Gelek nen honingraat zijn kotjes
Met veel maar niet bijeen
En met kleine tussenschotjes
Lekker zoet maar toch alleen
Zijn der twee helften in
mijn hersens
En een spook houdt die geschieën
Want als ik ’t één ding zijn
aan ’t peizen
Dan valt het ander weer uiteen
En toch is er iets gigantisch
diep in mijne kop
Ik voel het overal van den bodem
tot den top
Maar ’t lukt mij nie om da ammel
in te schatten
En de wereld in de orde van een
honingraat te vatten
Al die kronkels
En al die bochten
Al da lawaai
En die duizenden gedrochten
Gaan onverschillig
Onstuitbaar
En regelrecht vooruit
Godverdomme toch die snelheid
Blaast mijn inzicht onderuit
En Sartre mag wel zeggen over
’t leven, over kracht:
‘Gij, uw eigen, uw persoon,
die kerel heeft de macht,
Gene God, geen lot,
geen chemie, of ideologie’
Maar ik versmacht onder die
bergen energie
Want ’k vraag mij af hoe dat die
mannelijke biekes ’t dan forceren
Ulderen honing op zijn plaats
In die wirwar te placeren
Mar ge weet dat genen enen
ook maar iets zal ondernemen
Zonder een koningin die dien
boel kan coördineren
Principessa
Liefde van mijn leven
Wilde gij mij helpen om die
cluster te ontweven
Ma ’k in uw armen leunen als ik ’t
niet meer heb begrepen
Wilde gij dien onrust uit mijn
hart verslepen
Wat dat ik aan ’t proberen zeggen
zijn awel dat is niet nief
Onthoud hoe Eva haar boven
God en man verhief
En dat was geen verraad
Of den boom van ’t kwaad
Maar ’t monument van wijsheid
Blinkender dan goud
Dus vanaf nou tot ’t einde
dezer dagen
Is ’t gedaan met piekeren over
al die levensvragen
Ik heb ne nieve godsdienst
Da zocht ekik al lang:
Mijn lief dat is mijn muze
Mijne God
Mijnen Big Bang